De grootste economen!

Het is het leukste economieboek dat ik in jaren heb gelezen. En ook een van de overzichtelijkste. Titel: Economie! Uitgelegd in woord en beeld door de grootste economen. Het is geschreven door Benoist Simmat met strips van Vincent Caut erin. Alle grote economen, van Adam Smith en Karl Marx tot aan Sen, Stiglitz en Piketty, ze komen allemaal aan bod waarbij de kerngedachten van al deze personen helder worden verwoord. Dat is nuttig als je economie-examen op de HAVO of het Atheneum moet doen. Tegelijkertijd worden ook de beperkingen van de economie geïllustreerd met leuke humorvolle passages wordt geïllustreerd. Bijv. de vraag of economie bij de exacte wetenschappen hoort of is het meer een sociale wetenschap?

De gang door de historische galerij laat ook zien dat er nogal wat Engelsen en Tsjechen daartoe behoorden, vaak verborgen achter een Amerikaans paspoort. Tegelijkertijd is natuurlijk duidelijk dat het boek door Fransen is geschreven dus die staan er ook in. Uiteraard is zo’n lijst een beetje arbitrair. Er staan geen Nederlanders bij maar, het chauvinisme volgend van de Fransen, heb ik er twee aan toegevoegd: Jan Tinbergen en Roefie Hueting. Onderstaand komen ze in de uitbreide samenvatting van dit waardevolle boek kort allemaal aan bod.

Economie! Uitgelegd in woord en beeld
Auteurs: Benoist Simmat en Vincent Caut
Uitgeverij Toth Bussum, 2016
Klik op:  https://www.managementboek.nl/boek/
9789068687002/economie-benoist-simmat?affiliate=1910

Samenvatting

Adam Smith (1723-1790)
Hij is de auteur van het wereldberoemde ‘An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations’. Met zijn beroemde mechanisme van de onzichtbare hand verklaart Smith hoe het samengaan van particuliere belangen, die van nature strijdig zijn, uitloopt op een verrijking van de samenleving als geheel. De verklaring schuilt in de arbeidsdeling. Volgens Smith produceren de boeren, de ambachtslieden, de vroege kooplieden en industriëlen allemaal wat ze het beste kunnen maken en wat hun het minst kost. Net als in diens beroemde voorbeeld van een speldenfabriek waarin arbeidsdeling een veel hogere productiviteit mogelijk maakt.Daarentegen kopen ze wat ze zelf niet kunnen maken omdat het erg kostbaar zou zijn om het zelf te fabriceren. Dit geldt ook voor naties die ieder hun eigen talenten en productiekwaliteiten hebben. Aan de vooravond van de Revolutie van 1789 was deze gedachte een revolutionair idee. In de tijd vóór Smith was het handelen van de economische actoren de uitdrukking van de wil van God.

Smith’s excentricitiet was overigens legendarisch. Zijn buren zagen hem op een dag in zijn kamerjas zijn huis uitkomen, verdiept in peilloze overpeinzingen. Hij legde vervolgens 25 km te voet af voordat hij bemerkte waar hij was.

Thomas Mathus (1766-1834)
‘Mathusianisme’ staat voor de waakzaamheid voor een bevolkingsexplosie. Door de voorplanting, waarvan mensen zich niet konden weerhouden, zou de mensheid uitgroeien tot een massa die de natuurlijke hulpbronnen, die de Schepper hun voor hun levensonderhoud op aarde had geboden, zou uitputten. Daarmee had hij een ‘politiek incorrect punt’ aangeraakt waar je niet over mocht spreken maar het leidde wel tot de geboorte van de demografie.

David Ricardo (1772–1823)
Met ‘On the Principles of Political Economy and Taxation’ neemt Ricardo de handschoen op tegen Smith. Hij is de eerste die arbeid een theoretische waarde toekent: de ruilwaarde van een goed (of dienst) komt overeen met de hoeveelheid arbeid die nodig is om het te produceren (uurtje-factuurtje). Vanuit die optiek heeft hij moeite met eigenaren van grond die geld voor de pacht opstrijken zonder er iets voor te hoeven doen. Arbeiders krijgen daarentegen loon en de ondernemers de opbrengst van hun investeringen. Hij zag een oplossing in renteniers afknijpen en de grenzen open zetten om zo met goedkoper graan en andere levensmiddelen te importeren, maar wel de mogelijkheid aan de kapitalisten te bieden hun investeringen op te krikken en technologische innovatie te verbreiden. Daarmee de rijkdom van een natie verzekerend.

Ricardo is ook degene die het begrip ‘comparatief voordeel introduceerde. Landen dienden zich, in het verlengde van Smith, te specialiseren waar ze goed in zijn. Tegenwoordig doet het dogma van de comparatieven voordelen minder opgeld. Landen zijn in heel wat dingen goed en denken in ‘lage lonen’ – landen is eveneens aan het veranderen.

Jean-Baptiste Say (1767-1832)
Zijn bijdrage aan het economische denken is van eenvoudige aard. Het is de wet van het aanbod. Elk goed vindt vanzelfsprekend aftrek (elk aanbod schept zijn eigen vraag). De vraag naar bestaansmiddelen, naar verstrooiing, naar objecten (ook nutteloze) is oneindig en de kosten die worden gemaakt om ze te maken zijn weer de inkomsten van anderen.

Frédéric Bastiat (1801-1850)
Hij was de eerste die begon te denken vanuit het moderne perspectief van de consument en niet vanuit de producent. Daarbij dacht hij ook nog eens na, met een voorsprong van 100 jaar, over het immateriële deel van de productie (zoals onderwijs).

Daarnaast had hij de kwaliteit de spot te drijven met talloze nieuwe ideeën: van begerige arbeiders tot de socialistische hervormers. Hij publiceerde op een dag een beroemde petitie van kaarsenhandelaren tegen de oneerlijke concurrentie van de zon (in reactie op de stemming van verhoogde douanerechten).

John Stuart Mill (1806-1873)
Zijn overzicht biedende ‘Principles of Political Economy’ maakte hem beroemd. Het was een totaalwerk waarin hij een economische organisatie bepleit die concurrentie paart aan solidariteit. Hij concludeert dat, hoewel het liberalisme het beste systeem levert, de Staat wetgevend moet optreden om de onvermijdelijke ongelijkheden te corrigeren. Hij is zelfs de eerste die vragen stelt bij het belang van een economische groei op volle kracht en spreekt over het principe van een beredeneerde groei.

Friedrich List (1789-1846)
List is de vader van de ‘Zollverein’ (1834), de douane-unie van Pruisen, Saksen en Beieren, met een gemeenschappelijke munt en extreem hoge belastingen voor Britse producten. Als de Britten de vrijhandel verdedigen dan is dat omdat ze met hun industriële superioriteit de internationale concurrentie vermorzelen. De jonge Duitse naties hebben er geen enkel belang bij hun grenzen open te stellen maar moeten deze juist sluiten, al is het maar tijdelijk, om op hetzelfde ontwikkelingsniveau te komen. Volgens zijn theorie moet de Staat op grote schaal interveniëren om een land te helpen zich omhoog te werken naar een modern industrieel peil, alvorens het in het grote concurrentie-bad te gooien.

Robert Owen (1771-1858)
Zijn idee is dat menselijke ellende geen wezenskenmerk is van het opkomend kapitalisme, ze kan worden uitgebannen door mensen te verenigen in sociale coöperaties. Hij stelde in 1833 de oprichting voor van de Grand National Guild, de voorloper van de vakvereniging.

Charles Fourier (1772-1837)
Hij geloofde in een agrarisch proto-communisme als oplossing voor de noden van de mens. Dit in de concrete vorm van woon-werk gemeenschappen met een groot zelfvoorzienend domein: gecentraliseerd, efficiënt en educatief. Waar iedereen weet waar en wanneer hij moet werken, studeren, eten en zelfs voortplanten. Hij was daarbij de eerste die nadacht over het talent van kunstenaars.

Er waren ooit ruim 40 van dergelijke woon-werk gemeenschappen actief in de VS en een enkele is blijven voortbestaan van 1858 tot 1968.

Karl Marx (1818-1883)
Met Smith, Ricardo, Keynes en Friedman behoort Marx tot de top 5 van de invloedrijkste analytici van het moderne kapitalistische systeem. Samen met Friedrich Engels publiceert hij in 1848 het ‘Communistisch Manifest’. De focus ligt daarin op dat deel van de opbrengsten die een arbeider op schandelijke wijze door kapitalisten uit de mond wordt gestolen. Om de accumulatie van zijn kapitaal gaande te houden, is de kapitalist gedwongen steeds meer arbeiders te vervangen door (goedkoper producerende) machines. De massa is daarbij gedoemd tot ellende en werkeloosheid dat daardoor tegen het systeem in opstand komt. Waar Marx en Engels géén rekening mee hebben gehouden is de sociale vooruitgang en de verburgerlijking van de werkende klasse.

Léon Walras (1834-1910)
Walras was een fan van de mathematica en probeerde net als andere neoklassieke economen als Jevons en Menger, die vlijtig werkten met differentiaalrekening, de economie van haar menselijke trekjes te beroven. Met wiskunde moest al het economisch gedrag van mensen te zijn te verklaren. Alleen maakte Walras een onderscheid tussen de theoretische economie en de praktische economie. Hij toonde daarbij aan dat de prijzen van goederen niet worden bepaald door de hoeveelheid werk die er in zit maar door schaarste. En die schaarste – dat is de grote theoretische bijdrage van de neoklassieke economen – is niet alleen het gevolg van verkrijgbaarheid (of niet), maar ook van de voldoening die voortvloeit uit het gebruik ervan. Daarbij wordt de voldoening afgewogen tegen de voldoening die hetzelfde goed op een ander tijdstip zou geven, bijvoorbeeld even eerder. Dit is het concept van het grensnut, de afnemende meerwaarde. Na 10 biertjes smaakt een 11de biertje anders dan het eerste en heeft daardoor een andere waarde.

Een optimale markt heeft in de rekenkundige theorie dan een perfect evenwicht tussen het aanbod (van de producenten) en de vraag (van de consumenten). Bij de wet van Walras gaat het om een prijssysteem dat alle partijen tevreden houdt.

Vilvredeo Pareto (1848-1923)
Pareto voegt aan de wet van Walras zijn eigen optimum toe. Hij komt met de 80/20 regel op de proppen, volgens welke bij alle sociale verschijnselen 20 procent van de oorzaken 80 procent van de gevolgen verklaart. Bijvoorbeeld dat 20 procent van de bevolking 80 procent van de rijkdom bezit. Maar ook dat 20 procent van de klanten voor 80 procent van de omzet zorg of dat 20 procent van de klanten met 80 procent van de klachten komt. Die verdeling ligt tegenwoordig eerder op 90/10.

Alfred Marshall (1842-1924)
Aan hem is de definitieve aanvaarding van de economie als wetenschap te danken, ten koste van de ouderwetse notie van de politieke economie. Een van zijn belangrijkste bijdragen daarbij was de voltooiing van het neoklassieke bouwwerk. De afstemming van vraag en aanbod werkt op korte termijn anders dan op de lange termijn. Op de korte termijn is het de vraag die de prijs bepaalt, op de lange termijn bepaalt het aanbod de prijs. Bevrediging en productiekosten wisselen elkaar af.

Alle toekomstige economen zouden echter gaan herhalen dat niet het evenwicht een fotografische weergave is van de werkelijkheid , maar de verandering, dat wil zeggen: de instabiliteit, de beweging.

Thornstein Velben (1857-1929)
Hij schreef een meesterwerk dat van hem een nationale ster zou maken: ‘The Theory of the Leasure Class’. Volgens Velben verschilt het gedrag van de Amerikaanse elite niet erg van de primitieve nietsdoende klassen, die bezit vergaren om zich erop te laten voorstaan en hun gezag te doen gelden. Zijn stelling is al even pijnlijk voor de arbeiders, technici en plattelandsbewoners die de ‘uitgebuite klasse’ vormen. Zij apen alleen hun meesters vol bewondering na, in de hoop ook een minimum aan rijkdom te kunnen verwerven. Dit verklaart in het economisch spel in zijn ogen meer dan het opsporen van de regels van de markt. Velben gaf aan dat consumenten zich niet rationeel gedragen en dat hun handelingen niet zuiver zijn gericht op het bevredigen van behoeften. Wat ze kopen wordt vaak bepaald door irrationele motieven, die voortkomen uit hun diepere verlangens, al dan niet bewust uit de voorstellingen van hun sociale klasse en cultuur, hun mate van succes etcetera. In het middelpunt daarvan staat bij iedereen het verborgen verlangen om een economisch roofdier te worden, dat wil zeggen een geslaagde maatschappelijke parasiet. Velben kondigde een eeuw van de overheersing van merken aan, afgestemd op de verschillende portemonnees. Hij bracht disciplines als psychologie, antropologie en sociologie in de economie en breidde daardoor het vakgebied aanzienlijk uit.

Nikolaj Kondratjev (1892-1938)
Helaas geëxecuteerd door Stalin vanwege zijn economische inzichten. Volgens de theorie van Kondratjev doorloopt het kapitalistische systeem periodes van 50 jaar bestaande uit een groeifase (vooruitgang van de productie, volledige werkgelegenheid etc.) en een fase van krimp (stagnatie van het BBP, werkeloosheid, soms deflatie, milieuschade etc.). Zijn centrale stelling is dat het economisch mechanisme zich voortdurend zal aanpassen aan de historische omstandigheden, maar vooral ook aan de innovatieve ontwikkelingen. We kunnen van een fase van neergang overgaan in een opgaande fase omdat er bijv. een wereldoorlog op til is. Daarbij maken de fasen van neergang de opkomst van technische omwentelingen mogelijk.

Joseph Schumpeter (1883-1950)
Zijn theorie van de creatieve destructie en de rol van de ondernemer heeft hij uiteengezet in ‘Capitalism, Socialism and Democracy’. De voortgang van de economische geschiedenis is volgens hem niet zozeer een muur waarop steeds weer nieuwe stenen worden gestapeld maar een piramide waarvan de basis des te steviger is doordat ze in het midden van tijd tot tijd bezwijkt onder het gewicht van de toegevoegde blokken. In dat proces van ‘creatieve destructie’ speelt de ondernemer de hoofdrol. Hij is de enige die uit talloze nieuwe uitvindingen en initiatieven precies datgene weet te kiezen dat tegemoet zal komen aan de wensen van de klant. Daardoor vernietigen en verouderen ze voortdurend bepaalde oudere anderen en producten. Veroudering is de ware brandstof van de economie. Elke innovatie raakt op een dag verouderd onder druk van nieuwe uitvindingen die op de markt komen.

Irving Fisher (1867-1947)
Ook Fisher was een aanhanger van de exacte wetenschappen en wilde economie bedrijven alsof het natuurkunde was. Fisher trachtte het idee ingang te doen vinden dat je met geld en de vraag net zo kon redeneren als met massa en zwaartekracht. Hij was de eerste die wilde bewijzen dat geld een sleutelrol speelde in de economie. Hij ontrafelde het mysterie van de Grote Depressie. Als de crisis aanhoudt, als de prijzen omlaag gaan en als het gebouw van de economie als een kaartenhuis in elkaar blijft storten, dan komt dat doordat de ondernemingen te snel de schulden aflossen die ze tijdens de jaren van bloei hebben opgebouwd. Dat is theorie van deflatie als gevolg van de schuldenlast. Als de geldvoorraad, dat wil zeggen de kredieten, door het aflossen van schulden krimpt, zullen de prijzen automatisch dalen.

John Maynard Keynes (1883-1946)
Keynes begon na te denken over economie op een leeftijd van 4 jaar. Zijn beroemdste boek is ‘General Theory of Employment, Interest and Money’ waarin hij een scherp onderscheid aanbrengt tussen micro- en macro-economie. De gedragingen van consumenten en ondernemingen behoren tit de eerste categorie. Alleen op het terrein van de macro-economie, het terrein van het bruto nationaal product, de werkgelegenheid, de productie, de arbeidsmarkt en de prijzen kan de overheid in bepaalde gevallen succesvol ingrijpen. Er zit een patroon in een crisis. Als die uitbreekt, gaan consumenten sparen. Daarmee drukken ze de prijzen van het geld. Er komt dan teveel geld op de monetaire markt waardoor de rentetarieven gaan dalen waardoor ondernemers weer goedkoper kunnen gaan investeren waardoor de machine weer op gang komt.

Keynes ontdekte echter dat een economie voor altijd in een crisis zou kunnen blijven hangen. Als mensen hun besparingen moeten uitgeven om in leven te blijven. Maar er was ook altijd een regelend mechanisme dat de economie weer op gang zou kunnen brengen. De overheid moet dan ingrijpen om de investeringen te steunen. Dat is de enige motor die de vraag weer op gang kan brengen. Het leidt tot het multiplier-effect: 1 miljard investeringen kan 5 miljard opleveren.

John von Neumann (1903-1957)
Von Neumann probeerde, net als Velben, de dieptepsychologie op de voorgrond te plaatsen. Alleen bij Von Neumann zijn deelnemers in de economie vooral geïnteresseerd in de hersenpan van de ander. En dat werkt nadelig uit. Von Neumann is de uitvinder van het Prisoners dilemma. Hij bewijst dat als twee medeplichtigen afzonderlijk worden ondervraagd, ze elkaar zullen verraden omdat ze denken dat ze daarmee een lagere straf krijgen. Zelfs als het in hun beider belang was geweest te zwijgen. Zijn speltheoretische inzichten bieden een goede verklaring voor diverse marktmanipulaties en dan vooral tussen professionele marktspelers.

William Beveridge (1879-1963)
Deze persoon was de uitvinder van de sociale zekerheid. Hij kreeg van de Britse regering de opdracht te onderzoeken welke kwaden het land na 5 jaar oorlog tegen Hitler te boven moest komen. Dat waren in zijn ogen: armoede, ziekte, onwetendheid, ongezonde leefgewoonten en werkeloosheid. Hij stelde voor die kwaden rechtstreeks bij de kop te pakken en legde daarmee de basis voor de verzorgingsstaat. Alleen de kosten voor al die vangnetten rijzen de afgelopen dertig jaar de pan uit en verklaart voor een groot deel de explosie van de staatsschuld.

Friedrich Hayek (1899-1992)
Zijn beroemdste boek heet ‘The Road to Serfdom’. Dat is nog steeds een van de bestverkochte boeken in de VS. Hayek was geen fan van gepland economie en een tegenstander van Keynes; wijst op de schaduwkant van plannen. Staatsplanning is in zijn ogen besmettelijk en leidt uiteindelijk tot totalitarisme. Staatsinterventies hebben de neiging hun klauwen overal in te slaan. Hayek keert zich eveneens tegen inflatie en ieder beleid dat tot groei van de geldvoorraad leidt. Nee, de geldvoorraad moet in toom worden gehouden om in de economie een vloeiende en realistische vaststelling van de prijzen te kunnen bewerkstelligen. Hayek was in die zin de geestelijk vader van Milton Friedman, de monetaristen en zijn Chicago Boys.

Hayek hekelde ook het sciëntisme, de neiging van economen om alles te willen berekenen. In zijn ogen kon louter het onbelemmerd spel van de vrije krachten van de markt op een natuurlijke manier voor oplossingen zorgen.

John K. Galbraith (1908-2006)
Galbraith bekritiseerde de ‘Amerikaanse technostructuur’. Dat is de heilige alliantie tussen de leidinggevende employees van de ondernemingen en hun handlangers, allen fors betaald en vervuld van de mefistofelische gedachte dat ze geen andere verantwoordelijk hebben dan hun persoonlijke spaarpot te spekken. Hij was fel tegen de ‘private bureaucratie’. Aandeelhouders van industriële molochs zijn dermate verdoofd geraakt door hun vette dividenden dat ze de nieuwe krijgsheren van de macht niet meer kunnen betwisten. Dat zijn de managers: de leidinggevende figuren samen met hun handlangers in het hogere kader. Die hebben als doel het genot zo lang mogelijk te laten voortduren. Het riekt naar feodalisme. Enkele tienduizenden profiteurs die teren op kleine ondernemingen en arbeiders, ambtenaren, leveranciers, gepensioneerden en studenten.
Galbraith analyseerde in ‘The New Industrial State’ de technieken waarmee de technostructuur (de leidinggevenden van de machtigste bedrijven) haar producten aan haar consumenten oplegt. En niet omgekeerd zoals de klassieken al anderhalve eeuw aannamen namelijk dat het aanbod reageert op de vraag. Maar tegenwoordig liggen die leidinggevende wel onder een vergrootglas. En dat betekent een mogelijke kentering.

Milton Friedman (1912-2006)
Friedman was het kopstuk van één der sterkste stromingen in de economie: het monetarisme. Volgens hen moest de overheid wijken voor de markt en daarom schaarden ze zich achter Hayek. Daaraan toegevoegd de volgende stelling: te veel geld is dodelijk voor de economie. Een verruiming van de geldhoeveelheid leidt systematisch tot inflatie. Het verhogen van de staatsschuld (Keynes) maakt de zaak alleen maar erger: het land wordt schuldenaar, de reële koopkracht gaat achteruit en de markt raakt uit balans. ‘Besef’, zegt Friedman, ’dat huishoudens louter consumeren uit hoofde van het ‘permanente rendement’, dat wil zeggen het geld waarop ze kunnen rekenen. Niet toevallig incidenteel gewin. De basisformule van het monetarisme is afkomstig van Irving Fisher: M X V = P X T. Als je geld injecteert wordt de geldvoorraad (M) groter en neemt de snelheid van de geldcirculatie (V) toe. Er vinden immers meer transacties plaats. Daardoor stijgt de vraag naar goederen (P) en stijgen de prijzen (T).

Paul Samuelson (1915-2009)
Samuelson was een wiskundige die zijn theses wist uit te drukken in de taal van vergelijkingen. Hij riep zijn collega’s op zich niet langer te gedragen als aanhangers van het ene of andere gedachtegoed maar te leren een diagnose te stellen en een remedie voor te schrijven.

Arthur Laffer (1940-…)
Hij is de bedenker van een specifieke ‘U-curve’ die door een kind is te begrijpen. Een teveel aan belastingen is dodelijk voor de belastingopbrengst. Als de staat geen belasting heft, is de belastingopbrengst nihil. Als de staat 100% belasting zou heffen, zou de belastingopbrengst eveneens nihil zijn want niemand zou dan meer willen werken. Te hoge belastingen kunnen op de langere termijn de economie de nek omdraaien. Er bestaat dus een optimaal tarief. Wat optimaal is, is weer afhankelijk van het desbetreffende land, de conjunctuur, de beleidskeuzes etc.

James Tobin (1918-2002)
Deze man is de uitvinder van de Tobin-tax dat als een oplossing zou kunnen dienen voor de vernietigende grilligheid van de wisselkoersen tussen valuta’s. Doordat er geen vaste wisselkoersen meer waren (o.a. einde Bretton Woods) begonnen kapitaalstromen tussen landen het systeem ernstig te ontregelen. Door wisselkoersen minimaal te belasten (tussen de 0,05 en 0,2 procent) kon de vele valutaspeculatie worden tegengegaan. Probleem is dat door de toegenomen informatisering steeds meer geldtransacties niet meer waarneembaar zijn en dus niet meer belastbaar zijn. Komisch is ook dat er in Frankrijk en Groot-Brittanië twee eeuwen lang een belasting heeft bestaan op alle aankooptransacties van aandelen. Een wet die in Frankrijk in 2008 onder Nicolas Sarkozy is afgeschaft.

Gary Stanley Becker (1930-2014)
Hij was de eerste die het terrein van het ‘menselijk kapitaal’ begon te ontginnen. Dat laatste berust op een postulaat dat door economen zelden wordt bestudeerd: je kunt in jezelf investeren zoals een ondernemer investeert in een machine of in een nieuwe werknemer. Economische actoren zullen keuzes maken, uitgaande van het oordeel dat ze over zichzelf hebben, hun eigen capaciteiten, en wat ze denken dat hun eigen lotsbestemming zal zijn. Denk bijvoorbeeld aan iemand die ervan droomt om advocaat te worden en zelf investeert in een jarenlange studie. En soms kun je ‘maatschappelijke markt’ wat beïnvloeden als overheid. Iemand met criminele capaciteiten wordt actiever als politie en strafrecht het laten afweten en zullen minder talrijk zijn als autoriteiten dat probleem serieus gaan aanpakken. Wat tegen dit rationele pleit is dat mensen vaak helemaal niet vooruit denken en in termen van investeringen.

Rober Lucas (1937-….)
Lucas was de eerste (en de laatste) die het Keynesiaanse onderscheid tussen micro- en macro-economie in twijfel trok. Hij stelde dat de economische mens in wezen kan anticiperen op de gebeurtenissen die hij zal ondergaan. Dit in plaats van zich pas aan te passen ‘als het gebeurt’. Dat laatste was een gedachte van Milton Friedman. Huishoudens en ondernemingen hebben in de overgrote meerderheid van de gevallen het vermogen hun beslissingen telkens opnieuw aan te passen aan hoe zij denken dat de omgeving zich op korte termijn zal ontwikkelen. In zijn visie is het juist dát aanpassingsvermogen in het algemeen dat er voor zorgt dat de economie gaat draaien en die economie zal des te beter presteren als ze niet wordt gehinderd door ingrijpen van de overheid. In de visie van Lucas is ieder economisch beleid vergeefs omdat de effecten ervan altijd pas na verloop van enige tijd zullen doorwerken in het gedrag van de spelers (die veel sneller kunnen anticiperen dat het ministerie van Financiën kan hervormen, zo is wel gebleken).
Daarentegen laat de praktijk ook zien dat dankzij het ingrijpen van centrale banken en de overheid, in de crisis van 2007/2008, een belangrijke rol hebben gespeeld bij het niet helemaal instorten van het systeem.

Maurice Allais (1911-2010)
Allais ontdekte enkele bedrieglijke elementen in de klassieke theorieën. Van huis uit ingenieur en met oog voor de praktijk, merkte hij op dat overheidsingrijpen, regulering en een bezonnen sturing van de economie in bepaalde gevallen kunnen bijdragen aan het benaderen van een economisch ‘optimum’. Ook al is dat laatste zeer moeilijk te bereiken. Hij werd door de pers gemeden omdat hij zich bij geen enkele economische of politieke stroming aansloot. Bovendien waren zijn standpunten te afwijkend waarbij hij in feite zeer genuanceerd was. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de onderstaande passage:

“De twee noties (liberaal en socialistisch) zijn naar mijn mening onlosmakelijk verbonden, want het lijkt me onjuist en kunstmatig ze tegenover elkaar te stellen. Het socialistische idee bestaat hierin dat men belang hecht aan een eerlijke herverdeling van de welvaart, terwijl de ware liberalen zich sterk maken voor een doelmatige productie van diezelfde welvaart. In mijn ogen vormen ze twee complementaire aspecten van dezelfde doctrine. En ik voel me juist als liberaal gerechtigd kritiek te leveren op de posities die de grote internationale instanties herhaaldelijk blijven innemen ten gunste van een blind toegepast vrijemarktdenken.”
Uit: Marianne, 2009.

Joseph Stiglitz (1943-….)
Stiglitz veroordeelt het globaliseringsproces nu het in handen is gevallen van onverantwoordelijke bankiers, grote kapitalisten en financiers die allemaal maar één doel nastreven: de eeuwige instanthouding van hun kaste. Daarbij is zijn uiteindelijke doel de wildgroei van het kapitalisme te beteugelen door het systeem een flinke dosis Keynesianisme toe te dienen. In zijn studies (en die van zijn medeprijswinnaars van de Nobel-prijs) blijken de lonen niet elastisch genoeg om een optimale doorstroming van de economie te waarborgen. Bovendien blijkt een toenemende ongelijkheid, die de afgelopen decennia weer een belangrijk kenmerk van de economie is geworden, een meer dynamische groei in de weg staat omdat die laatste niet goed wordt verdeeld.
Stiglitz bestrijdt ongelijk door zich te focussen op informatie-asymmetrie. Bijv. op de arbeidsmarkt is een werkgever niet in staat de reële productiviteit van een toekomstige werknemer in te schatten. Hij zal hem daarom duur betalen. Idem op de kredietmarkt waarbij bankiers geneigd zijn klanten die een lening aanvragen flinke tarieven te laten betalen. Ze weten immers niet of alles wordt terugbetaald. De oplossing is in zijn ogen Keneysiaans. Als dat op grote schaal misgaat moet de overheid tussenbeide komen om onevenwichtigheden te corrigeren om de economische machine weer op gang te krijgen.

Amartya Sen (1933-….)
Sen bestudeert primair de samenhang tussen politiek en economie omdat daarbij het economisch denken zodanig vooruit te brengen dat het concrete antwoorden kan bieden die nodig zijn voor het politieke functioneren van onze democratieën. Volgens Sen is een harmonieuze menselijke ontwikkeling, die op zijn minst een eind maakt aan kwalen als analfabetisme en ondervoeding, alleen mogelijk als de burgers actief deelnemen aan het collectieve politieke leven. Hij vindt het een totale illusie te verwachten dat economische groei een oplossing voor de problemen van onderontwikkeling kan bieden zolang de volkeren hun achterstanden op het gebied van gezondheid en onderwijs niet hebben ingehaald. Het klassieke bruto binnenlands product (bbp) is niet de maat om een eventuele vooruitgang in het welzijn van de economische prestaties van een land te meten. Sen heeft daarom een nieuw instrument uitgewerkt in 1990 dat sindsdien gezaghebbend is geworden: de Human Development Index (HDI). Deze maakt eenvoudige vergelijkingen tussen landen op het gebied van onderwijs, levensverwachting en levensstandaard.

Paul Krugman (1953-….)
Krugman is Keynesiaan, voorvechter voor de verzorgingstaat, en een bestrijder van Friedman. Zij interessante wapenfeit is echter dat hij de klassieke theorie van de internationale handel, de comparatieve voordelen van Ricardo, opnieuw ter discussie heeft gesteld. Ieder land heeft daarin zijn eigen specialismes. Maar is dat wel zo? Tegenwoordig hebben landen een veelheid van specialismen en dat maakt de zaak anders. Duitsland en Frankrijk produceren beiden auto’s, wijnen, toeristische diensten en nog veel meer. Daarin hebben handelsmerken juist veel meer belang gekregen waarbij menen uit meerdere merken willen kiezen, zo laat Krugman zien. Dat leidt tot heel machtige grensoverschrijdende monopolies. Die mogen er wel zijn, maar binnen grenzen. De overheid moet dus een actieve rol spelen in de economie om bepaalde situaties te ‘corrigeren’waar normaal gesproken alle economische actoren verliezers zouden zijn.

Michel Aglietta (1938-….)
Deze man benut werk van antropologen voor zijn economische stellingen en heeft een nieuwe politieke theorie opgesteld. Dat is de reguleringstheorie die een mix bepleit van het kapitalistisch mechanisme met marxistische aanpassingen. Op zoek naar de vraag hoe het komt dat periodes van stabiliteit worden afgewisseld met crisissen kijkt deze econoom vooral naar de rol van het geld. Als een antropoloog stelt hij dat de handelsrelatie in het hart zetelt van de menselijke relatie. Geld is de totem die tussenbeide zit en is vervuld van een geweld dat klaar staat om los te barsten als de regulering (een vorm van evenwicht in de relaties tussen mensen en instellingen) faalt. Dat is wat ons is overkomen, in de ogen van Aglietta, sinds de grote deregulering is doorgezet onder leiding van mensen als Ronald Reagan en Margaret Thatcher. En zo komt het ook dat de financiële crisis, de beurskrach en de enorme staatsschulden zich blijven opstapelen. De reguleringstheorie laat in zijn analyse zien dat kapitalisme en crises onafscheidelijk zijn. Tegenstanders zeggen echter, de nieuwe klassieken voorop, dat de economische actoren kunnen anticiperen op de aardschokken van het systeem en zich kunnen organiseren tegen het intrinsieke geweld van het geld.

Daniel Kahneman (1934-….)
Deze Israëliër bestudeerde samen met zijn eveneens Israëlische collega Amos Tversky gedurende vijftien jaar de wijze waarop mensen besluiten nemen.
In Amerika werkte hij mee aan de ontmaskering van de economisch rationele mens, de ‘homo economicus’. Kahneman heeft aangetoond dat in tal van situaties onze emoties sterker zijn dan onze rationele overwegingen. Daarbij zijn bijvoorbeeld economische actoren minder gevoelig voor voordelen die ze in de toekomst kunnen krijgen dan voor de nadelen die ze mogelijk nu kunnen gaan oplopen. Al deze gedragsmatige inzichten/wetmatigheden kunnen worden gebruikt in de economie. ‘Behavioral economics’ zoals het onderdeel van de economie officieel heet, is de laatste jaren sterk opgekomen.

Jean Tirole (1953-….)
Tirole gebruikt de door zijn collega’s uitgevonden instrumenten (zoals de speltheorie) om die gevallen te analyseren waarin hele sectoren van de economie tot een wingewest zijn gemaakt van een bende multinationals die meer geneigd zijn tot het maken van geheime prijsafspraken dan tot het bevorderen van het nut van het algemeen belang. Daarbij veroordeelt deze liberaal niet zozeer de privatisering maar veeleer het onvermogen van de wetgever om er op toe te zien dat de grote particuliere maatschappijen waarvan die activiteiten worden overgedragen, gehoorzamen aan de simpele regels van een eerlijke en voor iedereen voordelige concurrentie. Als hun de vrije hand wordt gelaten onttrekken ze zich aan hun deel van het morele contract dat ze met de burger heeft.

Thomas Piketty (1971-….)
Piketty is de nieuwe ‘rock star’ onder de economen. Hij laat zien dat de meest bevoorrechten nog steeds een almaar groeiend aandeel krijgen van de vruchten van alle arbeid. Kapitalisme produceert aan de lopende band ongelijkheden, die zichzelf vervolgens blijven vermenigvuldigen. Vooral de revenuen die voortvloeien uit de beleggingen (het kapitaal) stijgen sneller dan de lonen. Erfgenaam is het beste beroep voor de toekomst. Zijn eenvoudige conclusie is in eenvoudige formuletermen: r > g. Daarmee bedoelt hij in algemene zin: het rendement op vermogen (r) is groter dan de groei (g) van de economie. Het gevolg daarvan is dat rijken alleen maar rijker worden.
Maar vooral ook dat de bovenste 1 procent van de maatschappij steeds meer macht naar zich toe trekt.

Jan Tinbergen (1903-1994)
Deze Nederlandse econoom was de eerste die samen met Ragnar Frish de Nobelprijs voor de economie in ontvangst mocht nemen in 1969. Enkele van zijn inzichten (via wikipedia):
In de econometrie is wellicht bekendste stelling van Tinbergen de zogenoemde regel van Tinbergen (de ‘Tinbergen rule’) die stelt dat binnen elk systematisch en samenhangend model van een economie het noodzakelijk is dat er minstens evenveel instrumenten zijn als doelstellingen. Verder is er ‘het ruilbeginsel van Tinbergen’ stelt dat er sprake is van een ideale inkomensverdeling indien niemand van werk wil veranderen (ook al verdient iemand anders meer).
Voor organisaties is de ‘Tinbergen Norm’ interessant. Die stelt dat een verhouding van het laagste en hoogste inkomen in een bedrijf groter dan 1:5 contraproductief is.
Tinbergen ontwikkelde bovendien het eerste omvattende nationale macro-economische model (de nationale rekeningen).

Roefie Hueting (1929-….)
Beroemd Jazzmuzicus en beroemd econoom. Hueting heeft naast econoom te zijn ook nog 50 jaar een Jazzorkest gerund. Als econoom door de politiek op niet goed begrepen, bijna vergeten en nu weer terugkomend in de schijnwerpers. Hueting weet van geen ophouden en terecht! Hueting pleit voor
meer statistisch onderzoek naar het monetariseren van verlies aan milieu- en sociale waarden ten gevolge van economische groei en een begin maken met de publicatie van een sociaal Duurzaam Nationaal Inkomen en een milieu Duurzaam Nationaal Inkomen.
In het meten van een duurzaam Nationaal Inkomen hebben de economen Tinbergen en Hueting zich destijds verdiept. Zo publiceerde Hueting samen met Jan Tinbergen voor de World Summit on Sustainable Development (WSSD) in Rio (1992) de paper ‘GDP and market prices: wrong signals for sustainable economic success that mask environmental destruction’.
Het Duurzaam Nationaal Inkomen (DNI) in een bepaald jaar is gedefinieerd als het maximaal haalbare productieniveau waarbij, met de ter beschikking staande technologie in het berekeningsjaar, vitale milieufuncties tot in lengte van dagen beschikbaar blijven. Het in datzelfde jaar bereikte productieniveau, dat is geregistreerd in het standaard nationaal inkomen (NI), voldoet niet aan deze voorwaarde. Milieufuncties en hun behoud vallen immers buiten het NI. Het NI is daarom steeds hoger dan het DNI. Het verschil verschaft informatie over de afstand tussen het huidige productieniveau en het productieniveau in een duurzame situatie. Wordt die afstand kleiner dan zijn we op weg naar milieuduurzaamheid, het deel van de productie dat berust op niet duurzaam milieugebruik wordt dan kleiner. Wordt de afstand groter dan drijven we verder van duurzaamheid af.
Aan de raming van een DNI is gewerkt sedert half jaren zestig. Een eerste grove raming van het DNI voor de wereld in 1991 door Tinbergen en Hueting komt uit op 50 procent van het productieniveau van de wereld: het wereldinkomen. Een veel geavanceerder raming voor Nederland in 2001 door een samenwerkingsverband van het RIVM, het CBS en het Instituut voor Milieuvraagstukken (IVM) komt uit op rond 50 procent van het productieniveau c.q. het Nationaal Inkomen van Nederland . Dat komt overeen met het productieniveau van begin jaren zeventig”
(Bron: http://www.sni-hueting.info/NL/Documentatie/2013-11-02-EZ-Monetaire-meetbaarheid-duurzaamheid.pdf ).

Toen Hueting begin jaren ’90 met de hoogbejaarde Jan Tinbergen het Duurzaam Nationaal Inkomen berekende, adviseerde deze hem om toch vooral door te gaan met argumenteren. Tinbergen verwachtte veel tegenstand maar stelde dat Hueting gelijk had. Welnu, met die tegenstand heeft Tinbergen gelijk gekregen en Hueting is doorgegaan met argumenteren. Tegenwoordig wordt het werk van Hueting opnieuw omarmd door het CBS.

Max Herold
april, 2016

Boek: Omgaan met ongeschreven regels

Boek: Spiral Dynamics

De spiraal van waarden en denken