'Al in 1530 was het de Zeeuwse waterbouwkundige Andries Vierlingh die zich bijzonder stoorde aan de Brusselse adellijke lieden die als een soort erebaan de functie van dijkgraaf kregen. Dat terwijl ze nog nooit een druppel zeewater hadden gezien. ?Zij weten net zo veel van verlopen, zeewateren of dijken als een zeug van 't eten met een lepel', zo schreef hij in die tijd.'
– Geert Mak in ?De goede stad' –
– Mathieu Weggeman in ?Schitterend Organiseren' –
Contextbeschrijving einde 19-de eeuw.
In 1850 werkte nog de helft van de Nederlandse bevolking op de een of andere manier zelfstandig. In 1899 was dat slechts een vijfde. De rest is in dienst getreden van bedrijven en (semi-)overheidsorganisaties.
De houding van de nieuwe 'middenstanders' die rond de eeuwwisseling (1900) in de grote bedrijven werkten, was er een van een plek veroveren door iedere kans te grijpen die hun bazen hun boden en door op te vallen in de anonieme massa.
Mijn grootvader was een ouderwetse vakman, iemand voor wie ambachtelijkheid gelijk stond met kunst: een waarde op zich, belangrijker dan geld.
In de familie doet het verhaal de ronde dat hij op een avond, na het werk, een plezierjachtje zag binnenvaren waarvoor hij een paar weken tevoren nieuwe zeilen had gemaakt. Toen het scheepje was aangeland, liep hij naar de eigenaar toe, informeerde hoe het nieuwe zeil beviel – 'Prima, werkelijk prima'- en vroeg vervolgens of hij toch nog even naar de werkplaats mee mocht nemen. Hij had bij het binnenlopen de bolling van het zeil gezien, en die beviel hem niet.
De volgende morgen werden alle zonen en knechten aan het werk gezet, alle banen van het zeil werden losgetornd en enkele milimeters verder weer vastgenaaid en na twee dagen onbetaalde arbeid was de eer van de zeilmakerij gered.
De zonen, Koos en Arie waren nooit op een vakschool geweest, ze hadden alles van mijn grootvader geleerd, en mijn grootvader had het weer van mijn overgrootvader. Zo had vakkennis zich binnen de familie opgestapeld, van generatie naar generatie. Daarnaast hadden ze de intuïtie van een goede vakman, en een uitstekend gevoel voor wiskunde, onmisbaar voor een zeilmaker. 'Ze zaten soms uren op de bovenzolderkamer te rekenen voordat ze een zeil begonnen te snijden, met allemaal lijnen en driehoeken, heel precies werk', wist tante Maart.
Er bestond rond de eeuwwisseling nog een soort ondernemerschap dat bij concurrenten en afnemers niet het onderste uit de kan wilde halen, dat het spel van vraag en aanbod niet tot het uiterste speelde en dat geen reclame nodig had omdat de goede naam van de ambachtsman en de degelijkheid van zijn product voldoende waren.
Zoals later, in tijden van grote veranderingen 'jong en flitsend' de norm werd, zo was dat in die jaren 'oud en degelijk'. Als er voor een product al reclame werd gemaakt, dan gold 'nieuw' niet als een aanbeveling, maar juiste het feit dat de maker 'van ouds bekend' was.
Als er werk moest worden aangenomen, zette mijn grootvader altijd laag in, eens zelfs zo laag dat een opdrachtgever zelf de zaak binnenkwam met de boodschap dat dit niet kon:'Doe er nou honderd gulden bij, dan heb je het nog.'
Het was geen toeval dat ik in de stukken van mijn grootvader en overgrootvader voornamelijk kladjes en berekeningen vond, en vrijwel geen offici?le contracten. Het was een bedrijfsvoering die nog vrijwel helemaal gebaseerd was op mondelinge afspraken, op het woord en op vertrouwen.
De oude middenstand van mijn grootvader dacht in die zin kapitalistisch dat hij behoefte had om met een eigen – klein – kapitaal te werken voor het ideaal van een onafhankelijk bestaan.
Die oude middenstand was dikwijls patriarchaal en humaan. De knechts van mijn grootvader leefden gewoon mee met het gezin, en volgens mijn tante Maart werd niemand die langkwam ooit zonder eten weggestuurd.