Zo onmiskenbaar ziet men aan hun kleren
Dat zij rechtvaardig zijn, terwijl de plicht
Die eedle lijnen groefde in hun gezicht:
De dominé, de dokter, de notaris,
Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is.
– J. Greshoff –
Hoe zit dat eigenlijk met ‘standsdenken’ en ‘je stand uitdrukken’ in Nederland? Wat waren de kenmerken waarmee ‘stand’ zich onderscheidde of wilde onderscheiden van de rest van ‘het volk’?
Uitgebreide samenvatting van het gelijknamige artikel ‘Leven op stand’ van Ileen Montijn.
Meer weten?
Hoog geboren
Auteur: Ileen Montijn
Uigeverij: Olympus, 2015
Klik op: https://www.managementboek.nl/boek/9789046705117/
hoog-geboren-?affiliate=1910
Voor het specifieke artikel:
http://www.dbnl.org/tekst/mont023leve01_01/m
ont023leve01_01_0002.php
In het verhaal ‘De betoverde sardientjes’ van Henriëtte van Eyk zijn de vriendinnen Thea en Betty op een zotte expeditie gestrand in een kleine stad. Het is avond geworden, de laatste tram is weg, en hun tasjes ook. ‘…met een wee gevoel in ‘t hart, stonden we plotseling middenin de struggle for life.’ Maar het tweetal laat het hoofd niet hangen: ze gaan de burgemeester zoeken om vijfentwintig gulden te lenen voor een hotel. Bij alle satire die de schrijfster van De kleine parade (gepubliceerd in 1932) in haar verhalen legt, klinkt hier de canon van deftig Nederland in de eerste jaren van de twintigste eeuw: ben je in moeilijkheden, dan wend je je niet tot de politie of de bewoners van het eerste het beste huis, maar tot standsgenoten, tot wat later zou gaan heten ‘ons soort mensen’.
Eerst de eigen stand opzoeken!
Stand is eenheid van mentaliteit en beschaving waarbij afkomst, opvoeding en beroep een rol spelen – en niet te vergeten traditie. De canon van deftig Nederland in de eerste jaren van de twintigste eeuw stelt het volgende: ben je in moeilijkheden, dan wend je je niet tot de politie of de bewoners van het eerste het beste huis, maar tot standsgenoten, tot wat later zou gaan heten ‘ons soort mensen’. De burgemeester of de dokter, de notaris of de dominee. De andere personages – boeren en kleinburgers in de provincie – worden door Henriëtte van Eyk (net als bijvoorbeeld door Leonhard Huizinga in Adriaan en Olivier) beschreven als inboorlingen, een koddige mensensoort die nooit begrijpt wat je bedoelt.
Sociale verschillen: overal aan af te lezen
Sociale verschillen waren af te lezen aan alle mogelijke aspecten van het leven. Aan hoe men sprak en dacht, kleding, zelfs aan ziekte en gezondheid (resp. welke naam ze deze gaven). Podagra of ‘het pootje’ zou een typische upper class-aandoening zijn, vaak in verband gebracht met het eten van adellijk (!) wild.
Wat je niet wilde zijn, is ‘burgerlijk’
Er is iets merkwaardigs met die bovenlaag, die ‘rijke lui’. Zij hebben in Nederland geen soortnaam. Natuurlijk, adel is adel, duidelijk herkenbaar aan naam en titel. Maar er is een niet adellijke groep die in levenswijze niet zoveel van de adel verschilt, en ongeveer evenveel invloed heeft. Het ligt voor de hand om die groep ‘burgerij’ te noemen, desnoods ‘hoge burgerij’, en daar is niets tegen; maar zelf zouden de meeste leden van die groep zich niet graag zo noemen.
Afzetten tegen middenstanders en kleine employés
De bovenlaag heeft zich de laatste anderhalve eeuw – of daaromtrent – juist nadrukkelijk afgezet tegen buitenstaanders en wat zij de ‘burgerij’ noemden, namelijk middenstanders en kleine employés. Oud-minister J.W. Beyen, rond 1900 in Utrecht opgegroeid, beschrijft in zijn jeugdherinneringen hoe de bovenlaag hier aanvankelijk buitenstaanders buiten de deur hield. Het dédain voor alles wat naar handel en nijverheid riekte was groot. In de twintigste eeuw smolt de geringschatting voor geld dat in zaken was verdiend weg. Dat wil zeggen, de principiële afwijzing van handel en industrie veranderde in een relatieve: grote zaken waren nu oké, op kleine werd onverminderd neergekeken. Nog steeds zou een kruidenier niet in enige plaatselijke herensociëteit zijn toegelaten – dat werd hij in 1998 nog niet.
Burgerlijk als neerbuigende term bij buitenstaanders
‘Burgerlijk’ was verder tot diep in de twintigste eeuw een neerbuigende term in de mond van mensen die door buitenstaanders (kunstenaars, socialisten, aristocraten) juist bij uitstek burgerlijk zouden zijn gevonden.
Burgerlijk = ‘middle class’
Ook de Engelsman David Meldrum, die rond 1900 Nederland bezocht en daarover een boek publiceerde, viel het op dat niemand in Nederland er trots op was voor burgerlijk te worden uitgemaakt. Daarbij bedoelde hij met ‘niemand’ natuurlijk zijn eigen, keurige soortgenoten: beoefenaren van vrije beroepen die in Engeland eenvoudig middle class, of eventueel upper middle heetten. ‘Burgerlijk’ was een makkelijke term om alles af te doen waarboven men zich verheven voelde – maar met een plezierige ondertoon van objectiviteit. Niet dat er hardop over gesproken werd. Standsgevoel was als gespreksonderwerp taboe, zelfs het woord ‘burgerlijk’ voluit te zeggen kon al niet.
Twee soorten patriciërs in de Nederlandse bovenlaag
De achtergrond van dat verwarrende spraakgebruik zit hem in de patricische pretenties van de Nederlandse bovenlaag. De niet-adellijke ‘aanzienlijken’ schurkten graag tegen de aristocratie aan, en dat kwam doordat het onderscheid tussen de twee groepen historisch gezien iets kunstmatigs had.
Het grootste deel van de adel was immers pas na 1815 door koning Willem I in die stand verheven, omdat van de oude adel – die bij de Bataafse revolutie in 1795 officieel was afgeschaft nog maar enkele tientallen families waren overgebleven. Deze laatste werden door de koning opnieuw erkend.
Nieuwe adel moet behoren tot patriciaat
Voor de nieuwe adellijke families was het criterium dat zij moesten behoren tot het ‘patriciaat’, dat wil zeggen de regenten. Dit werd gedefinieerd als families waarvan minstens drie generaties vóór 1795 hoge functies hadden bekleed: in de vroedschappen van de stemhebbende steden van de Republiek, of in de Haagse regeringscolleges. Maar niet álle patricische families werden geadeld. In de praktijk bestond de Nederlandse bovenlaag nu dus uit twee delen: de getitelde adel en de rest die, bij gebrek aan een betere term, dan maar ‘patriciaat’ werd genoemd.
Geen onbeperkte vermenging
Niet dat er onbeperkte vermenging plaatsvond; de adel trouwde bij voorkeur onderling. Men trouwt ook niet met personen van ‘mindere’ stand en gaat niet met ze om.
Ook geloof speelt een rol
Er waren, behalve de scheidslijn adel-geen adel, nog wel andere kenmerken die de bovenlaag verdeelden. Allereerst het geloof: de grote meerderheid was Nederlands Hervormd. Er waren ook aanzienlijke katholieke families, maar de katholieke bevolking was sterk ondervertegenwoordigd in de ‘heersende stand’. Hetzelfde gold voor de gereformeerden en voor joden. Kleinere protestantse denominaties zoals doopsgezinden, lutheranen en remonstranten waren juist weer oververtegenwoordigd.
Verheven boven het volk
Wat die gemêleerde ‘aanzienlijke stand’ verbond, was dat men zich verheven voelde boven het gewone volk. De mannen hadden als regel gestudeerd en kenden elkaar uit Leiden of Utrecht, hun vrouwen hoefden niet te werken, zij hadden vaak kapitaal, of bezit in de vorm van landerijen.
Macht in handen
Veel meer dan nu hield deze elite de macht in handen. Zij bepaalden het modebeeld en domineerden de literatuur, en zij bestuurden alles wat er te besturen viel. Zelfs de voormannen van het socialisme waren grotendeels afkomstig uit deze bovenlaag.
De houding (1): beheersing en een rechte rug
‘De houding toont, of de mensch zich gewoonlijk in hooge of lagere kringen beweegt; welke opvoeding hij genoten heeft; in welke mate hij zichzelf acht en eerbiedigt en hoever hij het in de zelfbeheersching gebracht heeft. Zij getuigt tevens van de achting, welke men voor degenen heeft, met wie men omgaat.’
Zo schrijft J.B. Krier. Een rechte rug, een waardige tred en zichtbare beheersing van blikken en gebaren waren het bewijs dat men zichzelf in de hand had – en dus in staat was de wereld om zich heen te beheersen.
De houding (2): ridderlijkheid tegenover dames
Ridderlijkheid tegenover dames was een kardinale deugd voor een heer. Opstaan als een dame zich verheft, haar alles uit handen nemen dat als zwaar zou kunnen worden beschouwd, maar ook: haar beschermen tegen alles wat onplezierig is, tot en met de suggestie dat zij zelf ergens schuld aan zou kunnen hebben, dat was ridderlijkheid van de oude stempel.
De houding (3): ridderlijkheid als uitdrukking van morele superioriteit
Achter het ideaal van ridderlijkheid stak (net als in het geval van veel andere deugden) de notie dat een lid van de maatschappelijke bovenlaag daar op de een of andere manier beter in was dan iemand uit het volk. Het was hem aangeboren, of toch op zijn minst met de paplepel ingegoten, en dat kon van een boer of werkman niet gezegd worden.
Dat idee van morele superioriteit is de venijnigste kant van het standsbesef. Standsbesef houdt in dat men vlak achter zijn eigen hielen een grenslijn trekt.
Verschillen tussen standen: zichtbaar in kleding
De verschillen tussen de standen waren voor ieder zichtbaar. Hoewel houding en kleding met elkaar te maken hebben, was het in werkelijkheid natuurlijk vooral de kleding, die maakte dat een vrouw van stand in de ogen van een boerenknecht of een fabrieksarbeidster rond 1900 nog een wezen van een andere planeet was. Jonge vrouwen uit het volk moeten zich niet mooier willen maken dan zij zijn. De leren handtas, die zoveel twintigste-eeuwse vrouwen houvast heeft geboden, begon pas rond 1910 aan zijn fenomenale opmars. Maar toen hij eenmaal was ingeburgerd, werd de handtas onmiddellijk ingeschakeld als wapen in de klassenstrijd. Daarvóór was een geborduurde reticule of een handwerktasje genoeg geweest; kleinigheden zoals een kammetje of een zakdoek gingen in een zak in de onderrok. De armen droegen geen hoeden maar petten, geen schoenen maar klompen of pantoffels, geen gekochte kleding maar zelfgemaakte, of afleggertjes.
Monocle: ongepaste kledij, juist in de ogen van de burgerman
Ongepaste kleding van de lagere standen is al genoemd; in de frivole jaren twintig riep ook de kleding van de rijken soms agressie op. Een voorbeeld is de monocle, volgens Xavier de Montrécourt (auteur van een etiquetteboek uit 1920) een belangrijk bestanddeel van het elegante leven, maar een waarvan het dragen een zekere ‘zedelijke moed’ vereist. De arbeider ‘jeukt de hand als hij ergens een monocle in een oog ziet’, en de burgerman ziet er iets zedeloos in, een ‘belachelijke en strafbare aanstellerij’.
Een vrouw van stand doet aan liefdadigheid
Intussen bleven de oude hiërarchische verhoudingen grotendeels bestaan, zichtbaar op een manier die latere generaties verbaast. Zo kon het haast niet anders of een vrouw van stand deed aan liefdadigheid. Dat ging niet met discrete rekeningnummers en neutrale inzamelingen; nee, de hulpbehoevendheid had een gezicht. Zo wierp liefdadigheid onmiskenbaar ook vruchten af voor de gever. Status was daar één van, en een warm gevoel van tevredenheid hoefde niet te worden onderdrukt.
Taalgebruik (1): belangrijk om iemand te ‘plaatsen’
Taalgebruik was een van de belangrijkste kenmerken om iemand te ‘plaatsen’. Iedereen met sociale ambitie probeerde zo beschaafd mogelijk te klinken. De neiging om bepaalde uitdrukkingen of uitspraken te beschouwen als ijkpunt voor iemands standing, is oud. ‘De meeste menschen zeggen oto en vinden auto “plat”,’ merkt Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe argeloos op, om vervolgens uit te leggen hoe onlogisch dat is. Rijke joodse kinderen in Amsterdam kregen spraakles, vertelt een zegsman, opdat zij vooral niet joods zouden praten, ‘met dat lispelende’. Zacharias en z’n zusje zagen samen een zwaantje, zo moesten de kinderen oefenen. Maar deftige Rotterdammers, zoals de familie Van Stolk, waren wel degelijk aan een licht-Rotterdamse uitspraak te herkennen, en Haags was weer anders – nasaler. Zo gaat de Haagse Anna van Onderwaarden in Inwijding deftig spreken nu zij geëngageerd is met jonkheer van Ouderhoorn: ‘De lippen gingen haast niet open en de tanden weken zo min mogelijk van elkaar. En tot de Eerste Wereldoorlog, bij de adel nog veel langer, had het Frans veel invloed op het taalgebruik. Engels kwam wat later in de mode.
Taalgebruik (2): tutoyeren van werkman en dienstbode
Met taal werd onderscheid gemaakt: zo werd een getrouwde vrouw uit het volk niet ‘mevrouw’ genoemd, maar ‘juffrouw’ of, nog lager, ‘vrouw’. Elke dame en elke heer tutoyeerde iedere dienstbode of werkman, of zij ze kenden of niet.
Taalgebruik (3): plat praten en een zachte ‘g’ kon boven de grote rivieren helemáál niet
Plat praten was het grootste van alle sociale stigma’s. Een beetje een Oost-Nederlandse tongval was – bijvoorbeeld voor een landjonker – zeker geen schande, maar stadsplat was dodelijk. En een zachte g kon (althans boven de Grote Rivieren) helemáál niet.
Taalgebruik (4): Niet té mooi willen praten
Anderzijds moest je, vooral na 1918, zelf vooral niet té mooi willen praten. Het was nog belangrijker je te onderscheiden van kleinburgers en parvenu’s, dan van het volk; daarom sprak men van ‘blauw’ en niet van ‘Chinees porselein’, en zei men niet ‘zaak’, maar ‘winkel’. De begrippen U en Non-U (U staat voor upper class) ontstonden pas na de Tweede Wereldoorlog: in de jaren vijftig om precies te zijn, toen in Engeland een veelbesproken boekje van (onder anderen) Nancy Mitford verscheen waarin die termen werden gebruikt.
Taalgebruik (5): met twee woorden spreken is geen ‘hogere standentaal’
Een generatie eerder al schrijft Johanna van Woude dat burgermensen hun kinderen leren achter ieder antwoord ‘mijnheer’ of ‘mevrouw’ te voegen: zij noemen dit ‘met twee woorden spreken’. ‘Meestal’, aldus de schrijfster, ‘wordt dit vervelend en zelfs dwaas’, en de hogere standen ‘maken dan ook slechts zuinig gebruik van dergelijke betitelingen’. Ziedaar de essentie van taalsnobisme: merkbare pogingen om het goed te doen worden afgestraft.
Taalgebruik (6): een beetje expres plat praten (als je boven elke verdenking verheven bent)
De gewoonte om een beetje expres-plat te spreken – natuurlijk alleen weggelegd voor wie ‘boven elke verdenking verheven’ is – komt al voor bij Marcellus Emants: mevrouw van Onderwaarden zegt ‘ommers’ in plaats van ‘immers’. Sommige aristocraten gingen verder en spraken van de ‘plee’ waar anderen ‘wc’ zouden zeggen (maar natuurlijk nimmer ‘toilet’), en zeiden ‘billen’ en ‘pissen’ en ‘verdomd’.
Taalgebruik (7): eufemismen
Maar het ‘dialect van de adel’ bevatte naast expres-gewone woorden zoals ‘jurk’ en ‘winkel’ ook veel eufemismen voor mogelijk aanstootgevende dingen. ‘Braken’ werd ‘spugen’, heet werd ‘warm’, jeuk werd ‘kriebel’.
Taalgebruik (8): ‘grof in de mond’ in de juiste context‘
Grof in de mond’ kon iedereen zijn, heer of aristocraat – maar natuurlijk alleen waar geen dames bij waren.
Eerst de luxe, dan de ideeën (voor nieuwe levensovertuigingen zoals theosofie)
Het valt op dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw veel (invloed-)rijke mensen de een of andere nieuwe levensovertuiging omhelsden. De belangstelling voor spiritisme leefde rond 1900 in de hoogste kringen, en hetzelfde gold voor de theosofie. Tussen de wereldoorlogen gooide de Morele Herbewapening – waar bijvoorbeeld de Philipsen zich toe bekeerden – hoge ogen in welgestelde kringen. En dan was er de Oxford-beweging, en de methode van Coué (Tous les jours, à tout point de vue je vais de mieux en mieux…zeiden de aanhangers daarvan steeds tegen zichzelf).
Maar voordat iemand de conclusie trekt dat de rijken in deze periode een speciale voorliefde hadden voor nieuwe levensovertuigingen, moet worden bedacht dat zij daar ook heel veel meer kans toe hadden dan anderen. Zij waren de enige mensen die weleens in het buitenland kwamen, vreemde talen kenden en leesportefeuilles hadden. Eerst kwam de luxe, daarna de ideeën – of die nu zinnig of onzinnig waren.
Sociale stijging zélf wordt de kleine burger verweten: doe niet wat je niet bent
Na 1850 kwam er beweging in die statische toestand. Er ontstond een middenklasse van winkeliers en kantoorklerken, de welvaart groeide, en het onderwijs begon mogelijkheden voor sociale stijging te bieden, zoals de hbs. Maar standsverschillen hebben – aldus Brugmans – een taai leven. Het was de sociale stijging zelf, die de kleine burger werd verweten. Hij was opgeklommen uit het volk, en soms had hij het lef om nog hogerop te willen: hij wilde doen alsof hij een heer was. Dat was een verwerpelijk streven, en hopeloos bovendien, want de parvenu zou zich altijd blijven verraden. Het idee dat ieder zich ook naar zijn stand hoort te kleden is zo oud als de wereld – net zo oud als de klacht dat het volk zich er niet aan houdt. Die klacht is vooral in het begin van de twintigste eeuw nog vaak terug te vinden. Het een weerzin tegen ‘de lagere stand’ die niet op zijn plaats blijft, maar zich brutaal manifesteert met opsmuk waar hij eigenlijk geen recht op heeft.
Afkeer van de parvenu
Deze nouveaux riches – vaak zakenlieden of industriëlen – hadden het geld om de luxueuze levensstijl van de elite te imiteren. De afkeer die de ‘fatsoenlijke mensen’ – later zou men gaan zeggen ‘nette mensen’ – hadden van de parvenu, de sociale stijger, maakt achteraf soms een panische indruk. Het was van het grootste belang deze figuur te doorzien en zelf niets te doen dat parvenuachtig was: met geld smijten bijvoorbeeld.
Klassen- of standsverschillen hebben een zelfbevestigend effect
De preoccupatie met klassen- of standsverschillen heeft namelijk – net als die met sterrenbeelden of etnische verschillen – een zelfbevestigend effect. Slordigheid, die bij een freule aristocratische nonchalance heet, heet dan bij een arbeidersvrouw slonzigheid. En waar een deftig heer edelmoedig heet te zijn, heeft een sjouwer een gouden hart in zijn ruwe bolster.
Deftige levensstijl als bepalende factor
Voor de oude bovenlaag viel het duidelijk niet mee, te zien hoe de maatschappij was veranderd na de Eerste Wereldoorlog. Dat de zaak zo gevoelig lag, kwam doordat de niet-adellijke bovenlaag stiekem wel degelijk openstond voor nieuwkomers. Toen na het Nederlandse adelsboekje dat in 1903 begon te verschijnen, in 1910 de niet-adellijke versie daarvan werd gelanceerd (het ‘blauwe boekje’), stond op het omslag fier Nederland’s Patriciaat. Officieel was het de bedoeling de niet-adellijke takken van adellijke families te beschrijven, families die vaak met de adel trouwden, plus degenen die ‘door het bekleden van hoge ambten of bijzondere persoonlijke verdiensten’ voor opneming in aanmerking kwamen. Maar eigenlijk ging het, zoals in het voorwoord bij een latere editie stond, om families die ‘door hun stand in de eerste kringen verkeerden’. Anders dan bij het adelsboekje bepaalden dus niet strikte genealogische criteria wie in het blauwe boekje mocht, maar ging het om de deftige levensstijl.
Max Herold
November, 2017