Hoe beoordeel je een boek van een vooraanstaand politicus? Voordat ik die vraag probeer te beantwoorden slaak ik eerst een zucht van verlichting. We worden in Nederland niet verwend met boeken van vooraanstaande politici, laat staat goede boeken. Anders dan in België, waar elke politicus van enige allure meerdere uitstekende boeken op zijn of haar naam heeft staan, is dat in ons land maar magertjes. Graag maak ik een uitzondering voor ‘De Belofte. Over macht, idealisme en politiek’ van Pieter Hilhorst. Een buitengewoon boek over de manier waarop men binnen de politiek met elkaar zou moeten omgaan, en hoe politici zich zouden moeten verhoudingen tot de burgers die zij dienen. Dit nieuwe boek van Pechtold is van dezelfde orde als dat van Hilhorst. Maar uitgebreider, diepgaander en hartstochtelijker.
Optimist in de politiek
Auteur: Alexander Pechthold
Uitgeverij: Hollands Diep, Haarlem, 2016
Klik op: https://www.managementboek.nl/boek/
9789048837557/optimist-in-de-politiek-alexander-pechtold?affiliate=1910
Ook nu is het vertrekpunt een analyse van het politieke ambt. Dat moedigt mij (als partij-onafhankelijk bestuurskundig adviseur) aan om weer een keer te formuleren dat het politieke ambt het belangrijkste ambt van de wereld is. Waar het politieke ambt ontbreekt, daar vallen samenlevingen uiteen. Maar na veertig jaar werken voor politici in binnen- en buitenland moet ik daaraan toevoegen dat ‘de politiek’ – dat is de manier waarop politici dagelijks dat o zo belangrijke politieke ambt vervullen – de belangrijkste oorzaak is van de grootste maatschappelijke problemen.
Ik mocht werken met bijzonder goede politici, maar helaas ook met prutsers. Er lopen teveel minkukels rond in dat ambt. Personen die geen flauw benul hebben van de constitutionele en institutionele grondslagen van het politieke ambt, laat staan van de verantwoordelijkheden die dat ambt met zich meebrengt. Vaak ook personen die – surfend op de golven van luie media – als eigentijdse Rattenvangers van Hamelen delen van het volk naar de gretige muilen van kunstmatig gecreëerde vijanden voeren.
Daarom luidt mijn antwoord op de vraag: ‘hoe beoordeel je een boek van een vooraanstaand politicus?’ als volgt: Ik kijk naar de manier waarop de schrijver de samenstellende bestanddelen van het politieke ambt behandelt. Dat verplicht mij om eerst zelf die samenstellende bestanddelen te noemen. Zo’n lijstje is uiteraard subjectief/normatief, gezien vanuit mijn eigen referentiekader, maar meer heb ik ook niet. Bij een politicus die zijn gedachten formuleert vanuit een visie op het politieke ambt wil ik het volgende kunnen lezen:
- Breedte en diepgang.
Hij moet een omvangrijk spectrum van onderwerpen durven aan te snijden; zich dus niet verliezen in slechts een of twee monodisciplinaire beleidsgebieden, laat staan stokpaarden berijden. Hoe breed die breedte ook is, hij moet daar met gezag uitspraken over doen; dus geen kletspartijtjes om bladzijden te vullen. - Visionair en grensverleggend.
Hij moet over de grenzen heen kijken. Niet alleen over de landsgrenzen, maar ook over die van de tijd, van verschuivende culturen en maatschappelijke verhoudingen, van aan te passen maatschappelijke processen en staatkundige structuren. - Gepassioneerd en kwetsbaar.
Hij moet zijn emoties durven tonen.
Welnu, dit alles komen we in dit boek tegen. En niet zo’n beetje. Opmerkelijk is het begin, een verhaal over zijn jeugd, zijn ouders, zijn opleiding en zijn arriveren binnen het politieke ambt. Een betoog waarin drie zaken in het oog vallen: het belang van ouders die een kind helpen zijn weg te vinden, het belang van leraren die dat kind op een kruispunt van wegen de juiste kant op sturen en het belang van het maken van afwegingen voor het nemen van een besluit dat de invulling van de rest van een leven bepaalt. Bepaald emotioneel en kwetsbaar. En met veel liefde voor allen die hem in staat stelden zijn weg te vinden.
Na deze hommage aan hen die hem dierbaar zijn start zijn betoog in de jaren zestig, de woelige tijd die mede aanleiding gaf tot de oprichting van D66. Met doelen als meer directe democratie, dichten van de kloof tussen overheid en burger, doorbreken van de verzuilde politiek, opruimen van achterhaalde politieke structuren. Door zijn hele boek heen houdt hij deze, en ook nieuwe doelen, herkenbaar en vastberaden beet en accepteert manmoedig dat de politieke praktijk vaak noodzaakt om een stap terug te doen en zich met compromissen te verzoenen met wat haalbaar is.
Maar op enkele punten valt er met hem geen compromis te sluiten. Nederland is van oudsher een open land waar iedereen welkom was. En wat Pechtold betreft: nog steeds welkom is. Niet alleen gruwt hij van alles wat onder xenofobie kan vallen, maar ook zal hij daar tegen vechten met alle oirbare middelen. Daarom nagelt hij opnieuw en nauwgezet de VVD en het CDA tegen de schandpaal wegens hun opportunistisch samengaan met de PVV.
Met het ene na het andere argument onderbouwt hij de vanzelfsprekendheid van ons multicultureel karakter, van het nut en de noodzaak daarvan en dat het geen pas geeft om de medemenselijkheid voor allen in ons land te verkwanselen voor een paar jaar mislukte politieke macht. Voor liefhebbers van staatkundige betogen is zijn terugblik op de wording van onze Grondwet bijzonder prettig. Vanaf het Plakkaat van Verlatinghe van 1581, de Staatsregeling voor het Bataafse Volk van 1798 en dan de opeenvolgende Grondwetten in de 19e en 20e eeuw komt hij tot de droevige conclusie dat onze Grondwet eigenlijk ‘nooit het aura heeft gehad van een groot verworven goed’. Inderdaad.
Terecht haalt hij aan dat dit in de Verenigde Staten wel anders is. Daar is brede kennis van de grondslagen van die federatie, vervat in de Declaration of Independence (1776), de federale Constitutie van slechts 7 artikelen (1789) en de 85 Federalist Papers van Hamilton, Madison en Jay (1787-1788). Een en ander brengt Pechtold tot de overtuiging dat we opnieuw – maar dan nu vanuit het Nederlandse volk geredeneerd – naar onze Grondwet zouden moeten kijken. Hoewel hij zijn juridische studie verruilde voor die van kunstgeschiedenis is zijn liefde en respect voor de Grondwet nadrukkelijk aanwezig. Dat brengt hem als parlementariër bij het uitoefenen van zijn politieke ambt tot het kiezen van respectvolle woorden.
Daarom wijst hij het platte taalgebruik van collega’s, en ook van de huidige premier, categorisch af. Kennelijk beseft hij terdege dat onaangepast gedrag van de politieke top – wegens de wetmatigheden van de sociale psychologie – een nefaste invloed heeft op de rest van het volk. Zijn ervaring als wethouder en burgemeester kleurt voor een groot deel zijn kijk op de relatie overheid-burger.
Daarom ook ligt dit boek in lijn met de observaties van Pieter Hilhorst. Misschien zouden ze beiden eens samen een boek moeten schrijven over de manier waarop we in de komende jaren het lokale bestuur in staat zouden moeten stellen om beter dan nu het geval is vanuit en door de lokale samenleving zelf rust, veiligheid, kansen en vooral geluk te creëren. Beiden weten daar volgens mij alles van.
Lokale besturen zitten nu met hun handen in het haar omdat ze nog geen antwoord hebben geformuleerd op de participatiemaatschappij – een onderwerp dat Pechtold breedvoerig schetst – terwijl de Omgevingswet – met zijn opdracht om de lokale samenleving ten principale bij het beleid te betrekken – eraan komt. Ook al heeft hij zijn rechtenstudie niet voltooid, het derde hoofdstuk ‘Dringende eisch van rechtvaardigheid’ toont zijn kennis van en respect voor recht als basis voor de gedragsalternatieven van de burgers.
Met zijn inzichten over sociale rechtvaardigheid – vervat in een liberaal perspectief – dekt hij een belangrijk deel van het gedachtengoed ter linkerzijde – PvdA, SP en Groen Links – alsook ter rechterzijde, althans waar het de ideeën van de VVD en het CDA betreft. Anders gezegd: zijn manier van denken over sociale rechtvaardigheid binnen een liberaal begrippenkader zal ongetwijfeld aanspreken op de nabij gelegen flanken van die linker- en rechterkant van het politieke spectrum.
Hij pakt de draad van rechtvaardigheid op bij de troonrede van Koningin Emma in 1891 en werkt dan door tot 2016. Met een leuk uitstapje naar het out-of-the-box handelen van Nicolaas Pierson (begin 20e eeuw) die als Minister van Financiën het toenmalige verouderde belastingstelsel omtoverde tot een bron van vreugde en geluk voor zowel de burgers als de overheid.
Met dit soort voorbeelden blijkt het onmiskenbare visionaire, deels revolutionaire karakter van Pechtold. Hij zou zo graag eens stevig willen – en vooral ook kunnen – doorpakken als hem die ruimte zou worden geboden. Met enige terughoudendheid – dat siert hem – spreekt hij over zijn verdiensten als kortstondig Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing. Maar hij zou geen D66-er zijn als niet in alles wat hij over die periode vertelt de passie voor vernieuwing ten voordele van het volk de boventoon voert. Met een grote reeks voorbeelden uit de zorg, de werkgelegenheid en het onderwijs legt hij enerzijds de kern van de pijn in die beleidsgebieden bloot en geeft hij aan waar de oplossingen zouden moeten worden gezocht.
Het vierde hoofdstuk handelt over de transitie waarin Nederland en ook geheel Europa verkeert. Daarin passeren onderwerpen de revue zoals het wereldwijde klimaatbeleid, de groene energie, economische groei, geopolitieke kwesties zoals onder meer de toekomstige verhouding tussen Europa en de Verenigde Staten, de problematiek van voldoende en veilig voedsel voor iedereen en de avant garde positie die Nederland in dit soort dossiers zou kunnen en moeten innemen. Weg van de polderklei, de overlegcultuur, de besluiteloosheid en het gebrek aan daadkracht.
Tot slot neemt hij in hoofdstuk 5 het bestuur van Europa op de korrel. Ondanks onverkorte liefde en aanhankelijkheid voor elk streven tot een verenigd Europa schetst hij trefzeker de gebreken van het intergouvernementele besturingssysteem van de Europese Unie. Hij benadert dit onderwerp dus zowel idealistisch als pragmatisch. Geen denken aan dat hij het zou willen terugkeren naar het achterhaalde concept van de Westfaalse natiestaat. Als dat al zou kunnen. Maar voorwaarts blijven gaan op dezelfde voet als nu, dus met een besturingssysteem dat door een verkeerde inzet van het begrip ‘integratie’ de eigenheid van EU-lidstaten sloopt, is ook geen optie.
Pechtold schetst in een lang betoog een uitstekende historische verhandeling van de staatkundige groei van het te verenigen Europa. En hij geeft aan hoe het in de globaliserende wereld met Europa anders en beter zou moeten. Met een zin als: “Europa gaat na de economische crisis een nieuwe fase in van herstel, vernieuwing, hervorming, en voorbereiding op een veranderende wereldeconomie” geeft hij aan dat de crisis de kansen op vernieuwing van Europa aanzienlijk vergroten. Maar uitgerekend in dit onderwerp trekt hij niet de leidinggevende kaart. Dat de structuur van de Europese Unie op de schop moet is voor hem volstrekt duidelijk. Maar hij weet donders goed dat elke verdragsrechtelijke aanpassing van het intergouvernementele besturingssysteem de desintegratie van de EU alleen maar zal versnellen en dat Europa uitsluitend gered kan worden door er een federatie van te maken. Alleen in een federatie krijgen de lidstaten de soevereiniteit terug die door het intergouvernementele besturen is gesloopt.
Maar dat durft hij niet te zeggen, althans niet open en kwetsbaar. In plaats daarvan sluit hij zijn overigens perfecte argumentatie voor een totaal nieuw EU-besturingssysteem af met de volgende zinnen: “Een nieuw Europa betekent voor mij opnieuw glans geven aan de oorspronkelijke, naoorlogse belofte van economische groei, welvaart en grotere gelijkheid tussen lidstaten. Ik wil toe naar een internationaal gerichte, politieke unie. Dat is voor mij geen taboe. Na de economische en monetaire unie hebben we de politieke unie niet afgemaakt. Dat is een weeffout. Noem me maar een eurofiel of een federalist, maar bij vrij verkeer, één interne markt, en één munt, hoort een politieke unie.”
Dat woord ‘federalist’ komt er uiteindelijk dan toch uit, maar graag had ik gezien dat hij met koeienletters had geschreven: ‘Al 40% van de wereldbevolking leeft in 28 federaties. Het huidige besturingssysteem van de EU vernietigt de eigenheid van de lidstaten. Alleen Europese federatie herstelt de soevereiniteit van de lidstaten. Mijn werk is pas af als Europa een federatie is.”
Al met al een boek dat als baken zou kunnen fungeren om het schip van de staat veilig tussen de klip van het nationalistische populisme en de klip van de uitgeholde EU-lidstaat te laveren naar een betekenisvolle toekomst.
Leo Klinkers
Bestuurskundig adviseur. Schreef onder meer ‘Beleid begint bij de samenleving’ en ‘Vakvereisten voor Politiek en Beleid’. Co-auteur van de ‘European Federalist Papers en auteur van de rubriek ‘Sterk met Europa’ in de website van de Sterk Leren Academy.