Onderzoekersonafhankelijkheid.

Er is in de loop van de tijd nogal wat discussie geweest over mogelijke beïnvloeding van onderzoekresultaten door de beoogde gebruikers dan wel de opdrachtgever.
Ik vond zulke discussies in die zin merkwaardig, dat naar mijn ervaring er wel druk kan ontstaan wanneer je als onderzoeker minder welgevallige resultaten laat zien, maar dat er nooit wordt doorgedrukt als je kunt aantonen dat die resultaten echt kloppen.
Het is eigenlijk wel begrijpelijk dat dergelijke druk wordt uitgeoefend, want een gebruiker/opdrachtgever wil wel zeker weten dat onwelgevallige resultaten niet op drijfzand berusten. Als een onderzoeker dat dan niet hard kan maken, lijkt het me terecht als dat op zijn minst leidt tot aanpassingen van de conclusies die daaruit worden getrokken.

In mijn beginperiode bij EIM (Economisch Instituut MKB) werd ik een keer op het matje geroepen bij het KNOV, een voorloper van MKB-NL, omdat wij minder plezierige resultaten niet eerst ter correctie aan hen voorlegden alvorens tot publicatie over te gaan. Mijn reactie daarop was als volgt. Als wij dat zouden doen, zou EIM niet langer geloofwaardig zijn voor welke gebruiker dan ook, dus ook niet voor het KNOV. Het zou bovendien betekenen dat alle positieve rapporten over het MKB of rapporten die laten zien waar het MKB wordt benadeeld t.o.v. het grootbedrijf ook niet langer geloofwaardig zouden zijn.
Verder moet je als koepelorganisatie juist lering willen trekken uit minder welgevallige uitkomsten. Reageer daarop niet defensief, maar laat zien dat je wilt proberen er wat aan te doen.
Tenslotte heb ik uitgelegd dat een onderzoekbureau weinig kaas heeft gegeten van PR, daarvoor kun je beter een professioneel PR-bureau inhuren. Nadien is de verhouding met het KNOV en later MKB-NL beduidend beter geworden.

In 1999 verscheen het boek van André Köbben en Henk Tromp ‘De onwelkome boodschap: of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt’. Daarin beschreven zij meerdere cases van onderzoekprojecten waarbij volgens de auteurs onderzoekers ten onrechte werden aangevallen door de opdrachtgever vanwege de onwelgevallige resultaten van hun onderzoek. Bij de cases die zij in dat boek behandelden werd alleen het verhaal van de betreffende onderzoeker(s) verteld, van wederhoor bij de opdrachtgever was geen sprake.
Een van die cases betrof het onderzoek naar ziekteverzuim in het onderwijs dat al een jaar of 20 werd uitgevoerd door de Universiteit Leiden, waar Köbben als toezichthouder op de betreffende onderzoekorganisatie van de Faculteit Sociale Wetenschappen bij betrokken was. In 1996 heeft het Ministerie van Onderwijs dit onderzoek weggehaald bij de Universiteit Leiden en aan ander bureau gegund. Köbben reageerde daarop furieus met een krantenartikel ‘Kafka in Zoetermeer’ (het Ministerie van Onderwijs was toen gehuisvest in Zoetermeer). Hij verweet het ministerie dat ze dit hadden gedaan vanwege de hogere verzuimcijfers die de laatste jaren uit het onderzoek naar voren kwamen.
Enkele jaren eerder, toen de verzuimcijfers nog laag waren, was ik door het ministerie gevraagd om eens na te gaan of de steekproefkaders die in het onderzoek werden gebruikt nog wel deugden, dit vanwege veranderingen in de registratiesystemen. Het ministerie vroeg dat aan mij omdat ik bij de Universiteit Leiden lange tijd verantwoordelijk ben geweest voor dat onderzoek en ik bovendien verstand had van statistiek. Ik heb toen onder meer gesproken met de betreffende projectleider bij de Universiteit Leiden en hem geadviseerd zijn steekproeftechniek aan te passen, en dat heb ik ook aan het ministerie laten weten. Later echter bleek dat hij dit advies niet had opgevolgd en juist om die reden heeft het ministerie het onderzoek daar weggehaald. De hogere verzuimcijfers konden immers niet meer hard worden gemaakt.

Op de een of andere manier is, mede door het soort publicaties als die van Köbben en Tromp, de opvatting dominant geworden dat onderzoek alleen onafhankelijk kan worden uitgevoerd als gebruikers/opdrachtgevers op afstand blijven, ter vermijding van oneigenlijke beïnvloeding. Dat onderzoekers totaal niet gediend zijn van zulke invloeden en al helemaal niet ertoe over zullen gaan om hun uitkomsten aan te passen, wordt daarbij blijkbaar niet meegewogen. Onderzoekers zijn, ook bij commerciële onderzoekbureaus, bepaald niet beïnvloedbaar, integendeel, ze zijn eerder halsstarrig te noemen, zelfs wanneer de opdrachtgever een terecht punt heeft. Misschien dat consultants meegaander zijn, maar onderzoekers bepaald niet. Maar zelfs als een onderzoeker geneigd zou zijn meegaand te zijn, zal dat niet meevallen aangezien hij/zij in de meeste gevallen te maken heeft met een begeleidingscommissie waarin partijen met uiteenlopende belangen zijn vertegenwoordigd.
Overigens wil het wel eens gebeuren dat een onderzoeker een onnodig scherpe toonzetting gebruikt om een onwelgevallig resultaat zo duidelijk mogelijk te presenteren. Ik vind het niet onjuist als er dan wordt gesleuteld aan de toonzetting, omdat dit de kans op benutting zal vergroten. Bijna altijd is een onderzoeker wel bereid om daarin mee te gaan.
Een voorbeeld van een onderzoeker die niet meeging met een dergelijke aanpassing is de betreffende onderzoeker in de WODC-affaire. De tekstuele aanpassingen die de directeur van het WODC had aangebracht (zonder de inhoud aan te tasten, zie het artikel van De Ruig hierover op Beleidsonderzoek Online, 2019) leidden na pensionering van deze onderzoeker tot deze affaire.
Jammer genoeg draagt genoemde afstand tussen onderzoekers en gebruikers/opdrachtgevers bij aan onderbenutting van de resultaten. Ik pleit er dan ook voor die afstand te verkleinen en denk dat de kans op oneigenlijke beïnvloeding dan juist kleiner wordt, omdat de gebruiker en/of opdrachtgever dan beter kan zien hoe de resultaten tot stand komen. Al in het rapport ‘Ambtenaren en onderzoekers’ van Van Oijen e.a. uit 1985 komt naar voren, dat interactie juist leidt tot goed onderzoek, zowel in wetenschappelijk als in maatschappelijk opzicht.

Peter van Hoesel
Mei, 2022